SAMENSPEL
Bij het maken van een muziekstuk gebruik je niet al het materiaal, Meestal maak je een keuze. Door die keuze krijgt muziek zijn karakter, zijn sfeer.
De belangrijkste vijf keuzes zijn:
-
Keuze in toonhoogte.
-
Keuze in toonduur.
-
Keuze in tempo.
-
Keuze in instrumenten.
-
Keuze in toonsterkte.
Als er meerdere tonen samenklinken dan noem je dat een samenklank.
​
Twee tonen die tegelijk gespeeld worden, vormen samen een tweeklank. Tussen de twee tonen noem je een interval.
​
Een akkoord is een samenklank van minstens drie tonen. Dat betekent dat je minstens drie tonen tegelijk moet spelen, het kunnen er ook vier of vijf zijn. Instrumenten zoals een piano, keyboard en gitaar zijn geschikt om akkoorden op te spelen.
​
De meeste liederen bestaan uit een melodiepartij en een begeleiding. De melodiepartij wordt gezongen door bv. Een zanger(es) of een groep. De begeleiding kan worden gespeeld door een piano of een gitaar of door een hele band.
​
​
Eenstemmig, tweestemmig, driestemmig en meerstemmig:
Als je in je eentje een melodie zingt dan klinkt dat altijd eenstemmig. Als er een andere melodie bij komt dan wordt het tweestemmig. Komt er nog een melodie bij dan wordt het driestemmig.
Als het meer dan eenstemmig is dan noem je dat ook wel meerstemmig. Maar pas op. Als de hele klas met jouw melodie meezingt dan klinkt er dus maar één melodie. Ook dat is dan eenstemmig.
Als de ene stem (of partij) de andere nadoet, dan noem je dat imitatie. De ene stem imiteert de andere. Het hoeft niet precies hetzelfde te zijn, als het er maar enigszins op lijkt.
​
Een compositie kan uit meerdere lagen zijn opgebouwd. De belangrijkste lagen zijn:
-
De melodielaag
-
De laag met tegenstemmen
-
De akkoordenlaag
-
De baslaag
-
De ritmelaag.
Een toon kun je “lang” zingen of spelen, maar ook heel “kort” . dat noem je toonduur.
​
​
​
​